‘Om dese Pagie te vullen’: de bindteksten in De seven hooft-sonden van Willem Ogier

Johanna Ferket (Letterenhuis)

Auteur
Willem Ogier
Titel
De seven hooft-sonde[n] speels-gewijs, vermakelyck ende leersaem voor-gestelt.
Uitgever, plaats en jaartal van uitgave
Antwerpen, Henderick van Dunwalt, 1682
Bibliotheek
Universiteitsbibliotheek Antwerpen, Bijzondere Collecties, MAG-P 11.1197

Tussen 1639 en 1678 schreef de Antwerpse toneeldichter Willem Ogier (1618-1689) zeven komische toneelstukken waarin volkse personages in een herkenbaar Antwerpen zich schuldig maken aan de zeven hoofdzonden. In 1682 verschenen deze toneelstukken gebundeld, zowel in Antwerpen als in Amsterdam. Bijzonder in dit boek zijn niet alleen de toneelstukken zelf – Ogier gebruikte het thema van de hoofdzonden om de maatschappij uitgebreid te bekritiseren – maar ook de bindteksten. In de voor- en nawoorden richt Ogier zich tot de ‘Goedt-Aerdighe Lesers’. De teksten verbinden de toneelstukken, maar ze werpen ook licht op Ogiers auteursintenties of op het ontstaan van zijn toneelstukken, en ze geven zicht op zijn mening over de actuele thema’s in zijn toneelstukken. Dat is bijzonder. Zeventiende-eeuwse komische toneelstukken hebben zelden voor- of nawoorden waarin de auteur rechtstreeks aan het woord is.

In het voorwoord van De Onkuysheydt komt Ogiers mening over het genre van het komische toneel duidelijk naar voren: net zoals de preekstoel houdt toneel het publiek een spiegel voor, maar het toneel kan veel explicieter de gevolgen van de gruwelijke zonden ook tónen. In De Gulsigheydt verhaalt hij ‘syn geschiedenisse met dit Werck’. Zijn pad naar erkenning als auteur ging niet over rozen: het oorspronkelijk als Droncken Heyn geschreven stuk werd eerst door de rederijkers van De Olijftak afgekeurd omdat hij de regels van de (rederijkers)kunst niet kende. Pas met de hulp van de ervaren rederijker Joan Janssens kwam zijn stuk toch op de planken. In het voorwoord bij De Gierigheydt verklaart Ogier dan weer dat hij als schrijver voeling moet hebben met de thematiek van zijn stukken. Zo kon hij pas op latere leeftijd over gierigheid schrijven omdat hij zich als jongeling niet met deze zonde kon identificeren.

In andere teksten schrijft Ogier over de actuele thema’s in zijn stukken. In het voorwoord bij De Hooveerdigheyt verduidelijkt hij zijn ergernis over de ‘nepedellieden’ in Antwerpen: ze scheppen op over hun afkomst en gaan gehuld in de duurste kleren, maar ze weten vaak niet eens van wie ze afstammen. Na Haet en Nijdt weidt Ogier uit over de zonde van de jaloezie, en dat doet hij letterlijk ‘om dese Pagie te vullen’. In de laatste tekst, opgedragen aan de Antwerpse schilder Gonzales Coques (1614/1618-1684), mijmert Ogier over het wedervaren van zijn toneelstukken nu ze in druk zijn verschenen. Waar zullen ze terecht komen? ‘Van d’een, in d’ander Handt, gesuckelt en versleurt’.

Hoe het dit exemplaar door de jaren heen is vergaan, is onduidelijk. Dat het zijn rustplaats in Ogiers stad, Antwerpen, heeft, is niet meer dan terecht.

Afbeeldingen

Verder lezen

Ferket, Johanna, Hekelen met humor (Hilversum: Verloren, 2021).

Keersmaekers, August, ‘1639: de jonge losbol Guilliam Ogier brengt nieuw leven op het Antwerpse toneel: komedie en rederijkers in zeventiende-eeuws Antwerpen’, in Rob Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden: tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam: Amsterdam University Press 1996), pp. 212-217.

Van den Branden, Frans Jos, Willem Ogier, Tooneeldichter 1618-1689 (Antwerpen: Drukkerij Resseler 1914).